• aar·zel·den
vervoeging van
aarzelen

aarzelden

  1. meervoud verleden tijd van aarzelen
    • Wij aarzelden. 
    • Jullie aarzelden. 
    • Zij aarzelden. 
     De automobilisten erachter reageerden verward en toeterden, aarzelden om een ziekenwagen te passeren.[1]
     ' 'Wat een afschuwelijke situatie voor ze!' 'Ze aarzelden.[2]


  1. “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 902451990X
  2. Victoria Holt
    “Vlucht van de zeve zwaluwen” (1992), Saga, ISBN 9788726484892