• aan·zet·te
vervoeging van
aanzetten

aanzette

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanzetten
    • ... dat ik aanzette. 
    • ... dat jij aanzette. 
    • ... dat hij, zij, het aanzette. 
  2. (in een bijzin) aanvoegende wijs van aanzetten
     Voordat ze de computer aanzette wreef Chantal in haar handen.[1]