Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·suk·kelt

Werkwoord

vervoeging van
aansukkelen

aansukkelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aansukkelen
    • ... dat jij aansukkelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aansukkelen
    • ... dat hij aansukkelt. 

Gangbaarheid