• aan·reik·te
vervoeging van
aanreiken

aanreikte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanreiken
    • ... dat ik aanreikte. 
    • ... dat jij aanreikte. 
    • ... dat hij, zij, het aanreikte. 
     Tweemaal moest ze haar relaas onderbreken om haar waterige ogen met het zakdoekje te deppen dat Denise haar aanreikte.[1]