Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·keek

Werkwoord

vervoeging van
aankijken

aankeek

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aankijken
    • ... dat ik aankeek. 
    • ... dat jij aankeek. 
    • ... dat hij, zij, het aankeek. 
     Chantal zag dat Heleen haar aankeek zonder haar daadwerkelijk te zien.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen