aankeek
- aan·keek
vervoeging van |
---|
aankijken |
aankeek
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aankijken
- ... dat ik aankeek.
- ... dat jij aankeek.
- ... dat hij, zij, het aankeek.
- ... dat ik aankeek.
- ▸ Chantal zag dat Heleen haar aankeek zonder haar daadwerkelijk te zien.[1]
- Het woord aankeek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.