• IPA: /aːf(x)lɒʊpɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aafloupe
leep aaf
aafgeloupe
klasse 7 volledig

aafloupe

  1. (Hooglimburgs) aflopen
  2. (Hooglimburgs) schoenen beschadigen door ze veel te dragen