Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈaʊ̯toˌfaːɐ̯n̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈaʊ̯toˌfaːʀən/
Woordafbreking
  • Au·to fah·ren

Werkwoord

Auto fahren

  1. autorijden
    «Sie kann gut Auto fahren
    Zij kan goed autorijden.