Auto fahren
Duits
Uitspraak
- IPA: /ˈaʊ̯toˌfaːɐ̯n̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈaʊ̯toˌfaːʀən/
Woordafbreking
- Au·to fah·ren
Werkwoord
Auto fahren
- autorijden
- «Sie kann gut Auto fahren.»
- Zij kan goed autorijden.
- «Sie kann gut Auto fahren.»
Auto fahren