• IPA: \wa.ɾa.ɯ\, [ɰᵝa̠ɾa̠ɯ̟ᵝ]

笑う

  1. onovergankelijk lachen
    «彼は急に笑い出した。»
    Hij barstte in lachen uit.
  2. overgankelijk uitlachen
    «ジュディは私を笑った。»
    Judy lachte me uit.
  3. onovergankelijk glimlachen
  4. onovergankelijk opensplijten (plant)
  5. onovergankelijk loskomen (hecht, naad)
  1. 嗤う alternatieve spelling