• IPA: \ma.tsɯ\, [ma̠t͡sɨᵝ]

待つ

  1. wachten
    «彼女帰ってくるのを待つべきですか。»
    Zou ik wachten tot ze weer komt?
  2. uitkijken
    «日曜日にお待ちしています。»
    Ik kijk er naar uit je zondag te zien.
  1. 待ち合わせる ontmoeten
  2. 待ち望む vol verlangen wachten
  3. 待ち遠しい uitkijken naar
  4. 待ち合わせ afspraak
  5. 待ち構える
  6. 待ち受ける
  7. 待ちかねる
  8. 待ちわびる
  9. 待ち時間
  10. 時を待つ
  11. 待ちに待つ
  1. pijnboom
  2. poeder