• на-о-бо-ро́т

наоборот

  1. andersom, omgekeerd
  2. binnenstebuiten
    «Надеть рубаху наоборот.»
    Een hemd binennstebuiten dragen.
  3. achterstevoren
    «Надеть фуражку наоборот, козырьком назад.»
    Een pet achterstevoren dragen, met de klep naar achteren.
  4. integendeel
    «Наоборот, он только обрадовался.»
    Integendeel, hij was alleen maar blij.