• IPA: /drʊˈɡovə/

другого

  1. genitief mannelijk enkelvoud van другой
    «Дом другого человека»
    Het huis van een andere persoon.

другого

  1. accusatief bezield mannelijk enkelvoud van другой
    «кого другого видешь?»
    Wie anders zie je?

другого

  1. genitief onzijdig enkelvoud van другой