omzomen/vervoeging

een zoom maken aan of om

vervoeging van de bedrijvende vorm van omzomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omzomen			om te zomen
	toekomend		zullen omzomen om zullen zomen			te zullen omzomen om te zullen zomen
voltooid	tegenwoordig		hebben omgezoomd			te hebben omgezoomd
	toekomend		omgezoomd zullen hebben			omgezoomd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omzomend		omgezoomd			ev. zoom om	mv. verouderd zoomt om	zome om (bijzin) omzome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zoom om	zoomt om	zoomt om	zoomt om	zoomt om	zomen om	zomen om	zomen om
verleden (o.v.t.)	zoomde om	zoomde om	zoomde om	zoomde om	zoomde om	zoomden om	zoomden om	zoomden om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omzomen	zult/zal omzomen	zult/zal omzomen	zult omzomen	zal omzomen	zullen omzomen	zullen omzomen	zullen omzomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omzomen	zou omzomen	zou(dt) omzomen	zoudt omzomen	zou omzomen	zouden omzomen	zouden omzomen	zouden omzomen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omzoom	omzoomt	omzoomt	omzoomt	omzoomt	omzomen	omzomen	omzomen
verleden (o.v.t.)	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomden	omzoomden	omzoomden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omzomen om zal zomen	zult/zal omzomen om zult/zal zomen	zult/zal omzomen om zult/zal zomen	zult omzomen om zult zomen	zal omzomen om zal zomen	zullen omzomen om zullen zomen	zullen omzomen om zullen zomen	zullen omzomen om zullen zomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omzomen om zou zomen	zou omzomen om zou zomen	zou(dt) omzomen om zou(dt) zomen	zoudt omzomen om zoudt zomen	zou omzomen om zou zomen	zouden omzomen om zouden zomen	zouden omzomen om zouden zomen	zouden omzomen om zouden zomen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgezoomd	hebt omgezoomd	hebt/heeft omgezoomd	hebt omgezoomd	heeft omgezoomd	hebben omgezoomd	hebben omgezoomd	hebben omgezoomd
verleden (v.v.t.)	had omgezoomd	had omgezoomd	had omgezoomd	hadt omgezoomd	had omgezoomd	hadden omgezoomd	hadden omgezoomd	hadden omgezoomd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgezoomd hebben	zal/zult omgezoomd hebben	zult/zal omgezoomd hebben	zult omgezoomd hebben	zal omgezoomd hebben	zullen omgezoomd hebben	zullen omgezoomd hebben	zullen omgezoomd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgezoomd hebben	zou omgezoomd hebben	zou/zoudt omgezoomd hebben	zoudt omgezoomd hebben	zou omgezoomd hebben	zouden omgezoomd hebben	zouden omgezoomd hebben	zouden omgezoomd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omgezoomd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omgezoomd				er is omgezoomd
verleden	er werd omgezoomd				er was omgezoomd
toekomend	er zal omgezoomd worden				er zal omgezoomd zijn
voorwaardelijk	er zou omgezoomd worden				er zou omgezoomd zijn
lijdende vorm omgezoomd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgezoomd worden			omgezoomd te worden
	toekomend		omgezoomd zullen worden			omgezoomd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omgezoomd zijn			omgezoomd te zijn
	toekomend		omgezoomd zullen zijn			omgezoomd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt omgezoomd	—	—	worden omgezoomd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd omgezoomd	—	—	werden omgezoomd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal omgezoomd worden	—	—	zullen omgezoomd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou omgezoomd worden	—	—	zouden omgezoomd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is omgezoomd	—	—	zijn omgezoomd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was omgezoomd	—	—	waren omgezoomd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal omgezoomd zijn	—	—	zullen omgezoomd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou omgezoomd zijn	—	—	zouden omgezoomd zijn

met een rand omgeven

vervoeging van de bedrijvende vorm van omzomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omzomen			te omzomen
	toekomend		zullen omzomen			te zullen omzomen
voltooid	tegenwoordig		hebben omzoomd			te hebben omzoomd
	toekomend		omzoomd zullen hebben			omzoomd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omzomend		omzoomd			ev. omzoom	mv. verouderd omzoomt	omzome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	omzoom	omzoomt	omzoomt	omzoomt	omzoomt	omzomen	omzomen	omzomen
verleden (o.v.t.)	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomde	omzoomden	omzoomden	omzoomden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omzomen	zult/zal omzomen	zult/zal omzomen	zult omzomen	zal omzomen	zullen omzomen	zullen omzomen	zullen omzomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omzomen	zou omzomen	zou(dt) omzomen	zoudt omzomen	zou omzomen	zouden omzomen	zouden omzomen	zouden omzomen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omzoomd	hebt omzoomd	hebt/heeft omzoomd	hebt omzoomd	heeft omzoomd	hebben omzoomd	hebben omzoomd	hebben omzoomd
verleden (v.v.t.)	had omzoomd	had omzoomd	had omzoomd	hadt omzoomd	had omzoomd	hadden omzoomd	hadden omzoomd	hadden omzoomd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omzoomd hebben	zal/zult omzoomd hebben	zult/zal omzoomd hebben	zult omzoomd hebben	zal omzoomd hebben	zullen omzoomd hebben	zullen omzoomd hebben	zullen omzoomd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omzoomd hebben	zou omzoomd hebben	zou/zoudt omzoomd hebben	zoudt omzoomd hebben	zou omzoomd hebben	zouden omzoomd hebben	zouden omzoomd hebben	zouden omzoomd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omzoomd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omzoomd				er is omzoomd
verleden	er werd omzoomd				er was omzoomd
toekomend	er zal omzoomd worden				er zal omzoomd zijn
voorwaardelijk	er zou omzoomd worden				er zou omzoomd zijn
lijdende vorm omzoomd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omzoomd worden			omzoomd te worden
	toekomend		omzoomd zullen worden			omzoomd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omzoomd zijn			omzoomd te zijn
	toekomend		omzoomd zullen zijn			omzoomd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt omzoomd	—	—	worden omzoomd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd omzoomd	—	—	werden omzoomd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal omzoomd worden	—	—	zullen omzoomd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou omzoomd worden	—	—	zouden omzoomd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is omzoomd	—	—	zijn omzoomd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was omzoomd	—	—	waren omzoomd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal omzoomd zijn	—	—	zullen omzoomd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou omzoomd zijn	—	—	zouden omzoomd zijn