Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krib·be·bij·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kribbebijter kribbebijters
verkleinwoord kribbebijtertje kribbebijtertjes

Zelfstandig naamwoord

de kribbebijterm

  1. (dierkunde) een ezel of paard met de ondeugd om aan de voerbak of staldeur te knagen
    • Geef het paard geen suikerklontjes, anders wordt het een kribbebijter. 
  2. (psychologie) een chagrijnig persoon die met iedereen overhoop ligt
    • Is er nu alweer heibel met die vent, wat is het toch een kribbebijter. 
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen