gelegenheidsbezoek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·le·gen·heids·be·zoek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gelegenheidsbezoek gelegenheidsbezoeken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het gelegenheidsbezoeko

  1. visite met als voornaamste aanleiding dat de bezoeker om een andere reden toch al in de buurt was of tijd had
     Toen ontstond de zegswijze dat een goede buur beter is dan een verre vriend, wat nu niet meer waar is. Want de goede buur is een vreemde nevenwoner geworden (ondanks gelegenheidsbezoek), men groet hem, wisselt nauwelijks een woord en zingt zeker nooit een lied met hem.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    J.H. van den Berg
    “Metabletica of leer der veranderingen. Beginselen van een historische psychologie.” (1956), Callenbach, Nijkerk, p. 177