Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zoek
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoek bezoeken
verkleinwoord bezoekje bezoekjes

Zelfstandig naamwoord

het bezoeko

  1. het bezoeken, de visite
    • Zij gingen even een bezoek afleggen. 
    • Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard. 
     Dat dit een eenmalig bezoek betrof, stond bij haar vast.[1]
  2. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
    • Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag. 
    • De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bezoeken

bezoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Ik bezoek. 
  2. gebiedende wijs van bezoeken
    • Bezoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Bezoek je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be