• zwem·par·tij·tje

het zwempartijtjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zwempartij
     Verrukkelijke dagen waren het daar op het eiland - de warme zon op mijn huid, de prikkelende geur van jasmijn en hibiscus; het zacht ruisende geluid van de blauwe Middellandse Zee op de stranden van het eiland; lange, dromerige dagen van lui in de boot liggen na een zwempartijtje, zitten rond de hangmat waarin moeder zachtjes wiegde en kijken naar Francine, die in de studio bezig was als we bezoekers hadden.[1]


  1. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823