zwavelde uit
- zwa·vel·de uit
vervoeging van |
---|
uitzwavelen |
zwavelde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitzwavelen
- Ik zwavelde uit.
- Jij zwavelde uit.
- Hij, zij, het zwavelde uit.
- Ik zwavelde uit.
- Het woord zwavelde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.