wederleg
- we·der·leg
vervoeging van |
---|
wederleggen |
wederleg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wederleggen
- Ik wederleg.
- gebiedende wijs van wederleggen
- Wederleg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wederleggen
- Wederleg je?