Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voort·maak·te

Werkwoord

vervoeging van
voortmaken

voortmaakte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van voortmaken
    • ... dat ik voortmaakte. 
    • ... dat jij voortmaakte. 
    • ... dat hij, zij, het voortmaakte.