Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·maak·te

Werkwoord

vervoeging van
vastmaken

vastmaakte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van vastmaken
    • ... dat ik vastmaakte. 
    • ... dat jij vastmaakte. 
    • ... dat hij, zij, het vastmaakte.