Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vac·ci·neert

Werkwoord

vervoeging van
vaccineren

vaccineert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaccineren
    • Jij vaccineert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaccineren
    • Hij vaccineert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van vaccineren
    • Vaccineert!