Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vloog

Werkwoord

vervoeging van
uitvliegen

uitvloog

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitvliegen
    • ... dat ik uitvloog. 
    • ... dat jij uitvloog. 
    • ... dat hij, zij, het uitvloog.