Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
uitspreken

uitspreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitspreken
    • ... dat jij uitspreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitspreken
    • ... dat hij uitspreekt.