Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·schudt

Werkwoord

vervoeging van
uitschudden

uitschudt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitschudden
    • ... dat jij uitschudt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitschudden
    • ... dat hij uitschudt. 

Gangbaarheid