Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·rust

Werkwoord

vervoeging van
uitrusten

uitrust

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitrusten
    • ... dat ik uitrust. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitrusten
    • ... dat jij uitrust. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitrusten
    • ... dat hij uitrust.