uitplant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uit·plant
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitplanten |
uitplant
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitplanten
- ... dat ik uitplant.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitplanten
- ... dat jij uitplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitplanten
- ... dat hij uitplant.