Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·groeit

Werkwoord

vervoeging van
uitgroeien

uitgroeit

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitgroeien
    • ... dat jij uitgroeit. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitgroeien
    • ... dat hij uitgroeit.