Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·cij·fert

Werkwoord

vervoeging van
uitcijferen

uitcijfert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitcijferen
    • ... dat jij uitcijfert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitcijferen
    • ... dat hij uitcijfert. 

Gangbaarheid