tuimelde
- tui·mel·de
vervoeging van |
---|
tuimelen |
tuimelde
- enkelvoud verleden tijd van tuimelen
- Ik tuimelde.
- Jij tuimelde.
- Hij, zij, het tuimelde.
- Ik tuimelde.
- ▸ 'Johanne zal de ketting toch na mij erven, ze kan hem nu al krijgen'Christa rende zachtjes snikkend naar de schuifdeuren, struikelde en stootte haar gezicht tegen de deur en tuimelde verder, nu hardop huilend. Oscar kwam bliksemsnel overeind en ging achter haar aan.[1]
- Het woord tuimelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691