trocear
- tro·ce·ar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trocear |
troceaba |
troceado |
volledig |
trocear
- overgankelijk in stukjes snijden, in stukjes verdelen
- trocear in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española