Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • treu·zelt

Werkwoord

vervoeging van
treuzelen

treuzelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van treuzelen
    • Jij treuzelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van treuzelen
    • Hij treuzelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van treuzelen
    • Treuzelt!