taulier m

  1. (spreektaal) cafébaas
    «Rentre chez toi, tu gonfles le taulier
    Ga naar huis, de kroegbaas baalt van je. [1]
  2. (spreektaal) hotelbaas [1]
  3. (spreektaal) baas, chef
    «Je parlais juste au taulier quand y a eu la grève à l’usine.»
    Ik stond net met de baas te praten, toen er een staking uitbrak in de fabriek. [1]