spreidde uit
- spreid·de uit
vervoeging van |
---|
uitspreiden |
spreidde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitspreiden
- Ik spreidde uit.
- Jij spreidde uit.
- Hij, zij, het spreidde uit.
- Ik spreidde uit.
- Het woord spreidde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.