Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schnab·belt

Werkwoord

vervoeging van
schnabbelen

schnabbelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
    • Jij schnabbelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
    • Hij schnabbelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van schnabbelen
    • Schnabbelt! 

Gangbaarheid