Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·speelt

Werkwoord

vervoeging van
samenspelen

samenspeelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenspelen
    • ... dat jij samenspeelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenspelen
    • ... dat hij samenspeelt.