• sa·men·drom·de
vervoeging van
samendrommen

samendromde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van samendrommen
    • ... dat ik samendromde. 
    • ... dat jij samendromde. 
    • ... dat hij, zij, het samendromde. 
     Maar de Romeinse soldaten rukten dicht opeen op achter een muur van schilden en wanneer de vijand voor hen samendromde stootten ze de gladius schuin omhoog naar het hart of de lever van de vijand.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767