• rom·mel·de
vervoeging van
rommelen

rommelde

  1. enkelvoud verleden tijd van rommelen
    • Ik rommelde. 
    • Jij rommelde. 
    • Hij, zij, het rommelde. 
     Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers