rijcdoem m, soms o [1]

  1. rijkdom, vermogen
     Heer vader seyde die iongelinck so biddic u dat ghi die doot wt uwen lande bannen wilt als dat si hier nemmermeer en come noch oock eenigen mensch in dit lant en doode oft anders so wyllic terstont van u sceeden ende werden een heremijt mijn leven lanck in een woestine sonder emmermeer in u hof te comen, want rijcdom ende wellusten dese sijn al verganckelijck ende contrarie der sielen daerom lieve vader willic gaen soecken onverganckelijcke dinghen ende mijnder sielen salicheyt.[2]
Vertaling ontbreekt, voeg deze alstublieft toe.
  1. de rijken, rijkelui
  • ricdoem, rijcdoom, rijcdom
  1. Middelnederlandsch Woordenboek
  2.   Weblink bron “Historie van Jan_van_Beverley” (15e eeuw, eerste druk 1543) op Wikisource