Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·vac·ci·neer·de

Werkwoord

vervoeging van
revaccineren

revaccineerde

  1. enkelvoud verleden tijd van revaccineren
    • Ik revaccineerde. 
    • Jij revaccineerde. 
    • Hij, zij, het revaccineerde.