• reu·tel
vervoeging van
reutelen

reutel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reutelen
    • Ik reutel. 
  2. gebiedende wijs van reutelen
    • Reutel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reutelen
    • Reutel je? 
81 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be