Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·si·deert

Werkwoord

vervoeging van
resideren

resideert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resideren
    • Jij resideert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resideren
    • Hij resideert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van resideren
    • Resideert!