Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ci·teer

Werkwoord

vervoeging van
reciteren

reciteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reciteren
    • Ik reciteer. 
  2. gebiedende wijs van reciteren
    • Reciteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reciteren
    • Reciteer je?