Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ci·pi·eer

Werkwoord

vervoeging van
recipiëren

recipieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recipiëren
    • Ik recipieer. 
  2. gebiedende wijs van recipiëren
    • Recipieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recipiëren
    • Recipieer je? 

Gangbaarheid