Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rant·soe·neer·den

Werkwoord

vervoeging van
rantsoeneren

rantsoeneerden

  1. meervoud verleden tijd van rantsoeneren
    • Wij rantsoeneerden. 
    • Jullie rantsoeneerden. 
    • Zij rantsoeneerden.