potin m

  1. (spreektaal) geroddel
    «Mon beauf a fait des potins sur ma tante.»
    Mijn zwager heeft geroddeld over mijn tante. [1]
  2. (spreektaal) kabaal, herrie
    «Si ce soir, les voisins du troisième font encore du potin, j'appelle les flics.»
    Als de buren van de derde etage vanavond alweer kabaal maken bel ik de politie. [1]
  3. (spreektaal) stennis, ophef
    «A la manif, ces lascars ont fait du potin
    Bij de demonstratie hebben die kerels rotzooi getrapt. [1]