• pas·ten
vervoeging van
passen

pasten

  1. meervoud verleden tijd van passen
    • Wij pasten. 
    • Jullie pasten. 
    • Zij pasten. 


vervoeging van
pastar

pasten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van pastar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van pastar