overroep
- over·roep
vervoeging van |
---|
overroepen |
overroep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overroepen
- Ik overroep.
- gebiedende wijs van overroepen
- Overroep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overroepen
- Overroep je?
- Het woord overroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.