• over·brug·de
vervoeging van
overbruggen

overbrugde

  1. enkelvoud verleden tijd van overbruggen
    • Ik overbrugde. 
    • Jij overbrugde. 
    • Hij, zij, het overbrugde. 
  2. verbogen vorm van overbrugd, voltooid deelwoord van overbruggen