optrok
- op·trok
vervoeging van |
---|
optrekken |
optrok
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van optrekken
- ... dat ik optrok.
- ... dat jij optrok.
- ... dat hij, zij, het optrok.
- ... dat ik optrok.
- ▸ Het was een seconde doodstil, waarna de vrachtwagen weer optrok.[1]
- Het woord optrok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers