Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·trekt

Werkwoord

vervoeging van
optrekken

optrekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van optrekken
    • ... dat jij optrekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van optrekken
    • ... dat hij optrekt.